Met behulp van een spierbiopt kan een stukje van de spier verkregen worden om onder de microscoop onderzocht te worden.
Het spierbiopt wordt eigenlijk altijd op een vaste plek genomen: uit het bovenbeen, uit de musculus vastus lateralis.
Een spierbiopt kan onder lokale verdoving worden afgenomen met behulp van een speciaal spierbioptapparaat.

Ook kan de chirurg door middel van een operatie een stukje uit de spier halen. Dit wordt een open biopt genoemd.

Het spierbiopt kan op 3 manier worden onderzocht:

- onder de lichtmicroscoop met behulp van kleuringen
- op de aan- of afwezigheid van bepaalde stoffen (immunohistochemie)
- onder de elektronenmicroscoop

Onderzoek onder de lichtmicroscoop

De patholoog zal op het stukje spierweefsel een aantal kleuringen uitvoeren, om zo het spierweefsel zo goed mogelijk te onderzoeken.

Hieronder staan de meest gebruikte kleuringen weergegeven.

1) De eerste kleuring die wordt toegepast is een kleuring met hematoxyline (HE). Deze kleuring maakt het mogelijk om de spiervezels onder de lichtmicroscoop te bekijken.

In een normaal spierbiopt zijn alle spiervezels ongeveer even groot.
De kernen van de spiervezels liggen aan de rand van de spiervezel.

Er is sprake van een afwijkend spierbiopt wanneer:

a) de spiervezels niet gelijk zijn qua grootte

b) De kernen niet aan de rand, maar midden in de spiervezels liggen

c) Er necrose is van spiervezels

d) Spiervezels vervangen zijn door bindweefsel

 

2) ATP-ase kleuring

Er bestaan 3 types spiervezels: type I en type II vezels, waarbij de laatste worden onderverdeeld in type IIa en type II b vezels.

Type 1 vezels bevatten veel mitochondrieen en dus veel ATP, type II vezels bevatten minder mitochondrieen.

Met behulp van een ATP-ase kleuring kan onderscheid gemaakt worden tussen type I en type II vezels. Door de pH van de kleuring te veranderen kan ook nog onderscheid gemaakt worden tussen type IIa en type IIb vezels.

Normaal gesproken zijn er ongeveer evenveel type I als type II vezels.
Ook zijn de type I en II vezels willekeurig verdeeld over de spier in een zogenaamd schaakbordpatroon.

Bij een bepaalde aanlegstoornis van de spier zijn er te weinig type I vezels.
Deze aandoening wordt een fibre type disporportion myopathie genoemd.

3) SDH-kleuring

Met behulp van een SDH-kleuring kunnen de mitochondrieen in de cel worden aangetoond. Type I vezels bevatten meer mitochondrieen dan type II vezels. De mitochondrieen liggen verspreid door de hele spiervezel, al liggen de meeste aan de rand van de spiervezel.

Bij een bepaalde spierziekte liggen er geen mitochondrieen in het midden van de spiervezel. In het midden is een soort leegte of holte te zien. Deze leegte wordt een central core genoemd. Dit beeld wordt gezien bij de spierziekte central core myopathie.

4) COX-kleuring

Met behulp van de COX-kleuring kunnen ook de mitochondrieen worden onderzocht.

Immunohistochemie

Met behulp van immunohistochemie kan gekeken worden of bepaalde stoffen in de spier aanwezig zijn.
Dystofrine is een belangrijk onderdeel van de wand van de spiercel.

Wanneer dystrofine ontbreekt dan is de spierwand niet stevig en kan deze gemakkelijk kapot gaan. Hierdoor sterft de spiervezel af. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de spierdystrofie van Duchenne.